Zoeken

Roofs 2009-06-18 Schaalvergroting en groei, automatisering en krimp

Op 8 mei 2009 presenteerde de Stichting Historie Grofkeramiek bij Monier in Montfoort de online Encyclopedie Grofkeramiek. Op deze website zullen uiteindelijk alle in Nederland bestaande en bestaand hebbende steen- en dakpannenfabrieken beschreven worden. In dit artikel de geschiedenis van de steen- en dakpannenfabrieken in Nederland in vogelvlucht

dr Ben Janssen, Stichting Historie Grofkeramiek

De 14e-18e eeuw
De concentratie van steen- en pannenbakkerijen manifesteerde zich reeds in de 14e eeuw in Zuid-Holland, het aangrenzende deel van Utrecht en in Friesland. Hier waren het niet alleen de stedelijke besturen en adel die een steenoven exploiteerden, maar ook talrijke particulieren die zich in deze branche bewogen - en met groot succes. In de loop van de 16e eeuw voeren Hollandse en Friese vrachtvaarders naar de Oostzee en deze namen bakstenen, dakpannen en vloertegels mee als ballast. De totale productie in de Verenigde Nederlandse Republiek werd geschat op 200 miljoen stenen.

In de 18e eeuw constateren we een grote economische achteruitgang, hetgeen ongetwijfeld tot vermindering van het aantal bedrijven zal hebben geleid. En de Franse bezetting tijdens de Napoleontische tijd met een volledige handelsboycot d.m.v. het Continentaal Stelsel heeft niet alleen onze handel maar ook onze nijverheid enorm veel schade berokkend. Met andere woorden: toen in 1813 het Koninkrijk der Nederlanden werd gesticht moest alles opnieuw worden opgebouwd.


De negentiende eeuw
Gedurende de eerste helft van de 19e eeuw mochten de steenbakkerijen  zich in een zekere voorspoed verheugen. Maar regionaal veranderde er wat. Na het midden van de 19e eeuw blijkt duidelijk dat de centra van de baksteenindustrie  (Zuid-Holland, Utrecht en Friesland-Groningen) zich verplaatsen naar het gebied van de Grote Rivieren. De oorzaken hiervoor waren o.a. de kleinschalige fabrieken met weinig uitbreidingsmogelijkheden, en de hogere loon- en productiekosten. De voordelen van het rivierengebied waren o.a. de geschikte kleilagen in de uiterwaarden en de betere bevaarbaarheid van de rivieren. Toevallig viel de expansie samen met de werkzaamheden van Rijkswaterstaat om de bevaarbaarheid van de grote rivieren te verbeteren. Hierdoor werd transport over water stukken goedkoper.

De eerste en de beste ondernemer in het nieuwe koninkrijk bleek koning Willem I zelf te zijn. Hij wordt niet voor niets de koopman-koning genoemd. Niet gehinderd door allerlei wettelijke belemmeringen, bevorderde hij door Koninklijke Besluiten en richtlijnen de handel en industrie, waarbij hij zijn persoonlijke belangen en voordelen niet uit het oog verloor. Aanvankelijk lag de nadruk op de industrialisatie in België (Wallonië) maar na de afscheiding van België in de jaren dertig van de 19e eeuw moest Nederland op eigen benen staan en dat viel niet mee. Hier moest eerst een nieuwe ondernemersmentaliteit ontstaan en dat ging niet van vandaag op morgen.

De eerste ondernemers
Bij een dergelijke onderneming waren haast altijd waterstaats- en polderbelangen betrokken, dus moest men een vergunning of concessie hebben. Opvallend is dat degene die de concessie aanvroeg en verkreeg, niet per sé de steenbakker hoefde te zijn. Veel concessies waren in handen van de landadel, omdat zij dikwijls eigenaar was van de gronden. De exploitatie van de steenoven geschiedde dan door een pachter, die echter ook weer geen steenbakker hoefde te zijn, maar dit werk in de praktijk overliet aan een steenbaas. Laatstgenoemde was de echte vakman, maar als werknemer stond hij heel ver van het ondernemerschap af. Dit heeft lange tijd een remmende invloed gehad op de mechanisering van de Nederlandse baksteenindustrie, omdat modernisering in feite moest uitgaan van de steenbazen, en die waren doorgaans niet te vinden voor vernieuwingen, die mogelijk een bedreiging voor hun eigen functie kon inhouden.

Een ander soort parttime ondernemers waren de boeren, grote en kleine. Het was financieel heel eenvoudig om een steenbakkerij te beginnen. Er hoefden geen kosten voor een vaste infrastructuur gemaakt te worden. De stenen werden vervaardigd op een verplaatsbare vormtafel. De gereedschappen die men nodig had, schoppen, kruiwagens en planken, had men ook in het boerenbedrijf nodig. De grond had men toch al en meestal werd door het afgraven van een laag klei het perceel zelfs beter geschikt voor agrarische doeleinden en steeg dit nota bene in waarde. Twee categorieën personen hebben op het platteland de ontwikkeling van de nijverheid bevorderd, namelijk de landadel en het notariaat. De een beschikte over grond en geld en de andere beheerde het geld van de vele boeren.

Steenfabrikanten werd vaak verweten dat ze geen toekomstvisie bezaten, geen behoefte hadden om te moderniseren, geen gedurfde ondernemingszin toonden. Zijn die verwijten gegrond? Ogenschijnlijk wel, want nog tot na de Tweede Wereldoorlog stond de Nederlandse baksteenindustrie bekend als een ‘achterlijke bedrijfstak’ met weinig of geen technische vooruitgang en slechte arbeidsomstandigheden.

Omstreeks 1890-1900 voegde zich een nieuwe categorie steenfabrikanten bij de oude gevestigde orde. Er verscheen nu ook het fenomeen 'naamloze vennootschap' en in dat geval had men een kundige directeur nodig. Geldschieters zochten nu mensen met kennis van het vak en waar waren die beter te vinden dan bij de steenbazen. Een andere groepering die een dergelijke overstap maakte is meer bekend, namelijk de tweede generatie aannemers.

De twintigste eeuw
IIn de eerste decennia van de twintigste eeuw wordt het maximum aantal bedrijven bereikt, want vanaf die tijd is de mechanisatie pas echt op stoom gekomen en worden de kleinschalige handvormbedrijfjes verdrongen. Schaalvergroting brengt grotere investeringen met zich mee en daardoor wordt de aandacht voor de productiekosten ook groter. De duurdere stookkosten van de brandstofverslindende periodieke ovens betekende voor vele veldovensteenfabrieken het einde.

In die periode vond er een recessie plaats hetgeen leidde tot een sanering. Talrijke kleine bedrijfjes geven de pijp aan Maarten. In 1912 zijn er nog 470 fabrieken, maar het aantal arbeiders blijft ruim 19.000. Gelderland voert de boventoon met 30% van de fabrieken en 53% van het aantal arbeiders. Opvallend is dat het aantal fabrieken afneemt maar het aantal arbeiders alsmede de productie stijgt.

Na de Eerste Wereldoorlog
We kunnen wel stellen dat er na de Eerste Wereldoorlog een andere type ondernemer is ontstaan, al bleven talrijke steenfabrieken nog conservatief. Het is ook de periode dat steenfabrieken en dakpannenfabrieken uit elkaar groeien. Ze passen niet meer samen in een machinale productielijn. De dakpannenindustrie gaat een eigen specialistische weg en vanaf die tijd is het ook altijd oppassen geblazen bij de diverse tellingen in de grof-keramische industrie. In de eerste decennia van de twintigste eeuw werden de periodieke veldovens vervangen door de continu gestookte ring- en vlamovens. In 1930 telde men in Nederland 337 fabrieken met 17.000 arbeiders.

Na de Tweede Wereldoorlog
Na de Tweede Wereldoorlog verschenen de energiezuinige tunnelovens. Als gevolg van deze ontwikkelingen kwamen er minder fabrieken, maar ook minder arbeiders. Daarentegen wel meer productie. Door sanering, concentratie, schaalvergroting en automatisering van deze tak van nijverheid zijn de meeste vooroorlogse ovens verdwenen.

Na de expansie van de naoorlogse jaren volgde er een sterke malaise. De forse vermindering van de woningnieuwbouw in de jaren vijftig door een gewijzigd overheidsbeleid in combinatie met een afnemende utiliteitsbouw had voor de binnenlandse afzet een daling van circa 12% tot gevolg. Dit betekende dat de gestegen capaciteit geconfronteerd werd met een dalende afzet en dus groeiende voorraden en toenemende kosten. Dit leidde tot nog meer samenwerking, fuseringen en schaalvergrotingen. Het betekende ook de nekslag voor vele kleine, zelfstandige steenbakkerijen met slechts 10 tot 15 miljoen stenen per jaar. Tussen 1948 en 1962 daalde het aantal fabrieken in Nederland tot 163, in 1980 zaten we al onder de 100.

De jaren zestig en zeventig stonden in het teken van een steeds verder gaande schaalvergroting en buitenlandse invloed. Het is een internationale bedrijfstak geworden, want van de 52 steenfabrieken die er toen in Nederland waren, was ongeveer de helft in handen van buitenlandse concerns. De Nederlandse baksteen- en dakpannenindustrie is thans een deel geworden van het internationale monopoliespel met bouwmaterialen. Er worden inmiddels niet alleen stenen, maar complete steenfabrieken verhandeld.